Een les in verzorging
In mijn middelbare schooltijd bestond het vak Verzorging niet. Ik heb nog les gehad in de ‘oude stijl’, maar mijn broer kwam in de bovenbouw terecht in de eerste lichting van de tweede fase en kreeg opeens les in het vak Verzorging. Een van de dingen die hij daar leerde was hoe hij zijn handen moest wassen. Volgens zijn docente was de enige juiste manier: minimaal 20 seconden met lauwwarm water en zeep, en iedere dag een schone handdoek gebruiken.
Mijn broer vond het belachelijk dat hij lestijd moest besteden aan dit soort dingen. Dit weerhield hem er echter niet van het geleerde thuis in praktijk te brengen. Mijn ouders en ik werden gecontroleerd of we onze handen wel op de juiste manier wasten en werden door hem de les gelezen als we het niet goed deden.
Ik was mijn handen eigenlijk altijd met warm water en vloeibare zeep, omdat ik warm water prettiger vind dan koud water. Dat is mijn persoonlijke voorkeur en niet iets wat ik heb moeten leren op school. Maar als ik sta te koken en tussendoor even snel mijn handen was, dan tel ik echt niet tot twintig. Ik geloof niet dat mijn generatie en de generaties voor mij nou zoveel slechter af zijn, door geen les te hebben gekregen in hoe wij onze handen moeten wassen. Als je je handen maar regelmatig wast. Toch?
En dan al die handdoeken. Tja… handdoeken worden in mijn kleine huishouden echt niet iedere dag omgeruild voor schone. Ik laat handdoeken gerust een paar dagen hangen. Als die mevrouw van verzorging dit echt zo belangrijk vindt, dan mag zij al die extra handdoeken wel voor me komen wassen. Ach… een beetje viezigheid kan geen kwaad. Zo bouw je tenminste weerstand op.
Mesopotamië
Zeep is een oeroud product. Het oudste bewijs voor de productie van zeep of van een zeepachtig materiaal dateert van ongeveer 2800 voor Chr. en komt uit het oude Mesopotamië – het huidige Irak en delen van Turkije, Syrië en Iran. Hier zijn bij archeologische opgravingen verschillende kleien potten gevonden met daarin de restanten van een zeepachtig materiaal. Er zijn wetenschappers die deze vroege productie van zeep hebben toegeschreven aan de Babyloniërs die in dit gebied leefden. Babylonië of het Babylonische Rijk (ca. 1895–539 voor Chr.) werd echter pas een politieke entiteit lang na 2800 voor Chr.
De uitvinding van zeep moeten we dus toeschrijven aan een eerdere beschaving die in Mesopotamië leefde, en wel aan de vroegste beschaving: de Sumeriërs. Deze beschaving kwam ca. 4000 voor Chr. tot ontwikkeling. Het oudst bekende schrift ter wereld is ook van de Sumeriërs. Dit is een spijkerschrift, geschreven op kleitabletten. Op een paar bewaard gebleven kleitabletten zijn recepten of formules gevonden voor het maken van zeep. Deze tabletten dateren van ongeveer 2200 voor Chr.
Recepten op klei
Dankzij deze kleitabletten weten we dat de Sumeriërs al verschillende zepen maakten. De Sumeriërs gebruikten waarschijnlijk een mengsel van as en water om de vettigheid uit ruwe wol te halen voordat de wol kon worden verwerkt en geverfd. Dit glibberige oplosmiddel van water en as maakte de wol schoon doordat het vet van de wol reageerde met de as en het water. Zo ontstond er een zeepachtig middel dat de rest van het vuil en vet oploste. Hoe meer vet of olie er aan het as–oplosmiddel werd toegevoegd, des te meer ‘zeep’ ontstond waardoor de wol schoner werd. De Sumeriërs merkten de werking van deze combinatie op en gingen experimenteren met het maken van zepen.
Deze zepen bestonden vooral uit mengsels van (gekookt) dierlijk vet, de as van verbrand hout (alkali) en wat water. Ze maakten ook zepen van gekookte olie met as, kalium, natrium, hars en zout. Weer een ander mengsel werd gemaakt van as, cassia–olie en wat water. Cassia is een geslacht uit de vlinderbloemen–familie. Uit de bloemen van de Cassia werd olie gewonnen en dit werd aan het zeepmengsel toegevoegd.
De volkeren van Mesopotamië gebruikten deze vroege zepen waarschijnlijk vooral om huiden en wol te wassen voordat deze werden gebruikt, verwerkt of geverfd. De zepen zouden mogelijk ook zijn gebruikt bij rituele handelingen, uitgevoerd door Sumerische priesters wanneer zij zich wasten voor offerriten. Maar het is niet zeker of deze zepen ook werden gebruikt door de bevolking voor het wassen van lichaam of haar.
Het oude Egypte
De afbeelding hieronder laat een fragment zien uit het Ebers–papyrus van ca. 1550 voor Chr. Dit is een twintig meter lange papyrusrol dat waarschijnlijk als een handboek heeft gediend voor de Egyptische medicus. De rol is vernoemd naar de Duitse egyptoloog en romanschrijver Georg Ebers (1837–1898) die de rol papyrus in 1873 in een antiekzaak in Thebe ontdekte. De Ebers–rol bevindt zich thans in de collectie van de universiteit van Leipzig.
Op de rol staat onder andere geschreven dat de Egyptenaren geregeld in bad gingen en dat zij dierlijke en plantaardige oliën zouden combineren met alkaline–zouten om verschillende soorten zeep te maken. Deze zepen zouden mogelijk zijn gebruikt als een medicinale behandeling voor huidaandoeningen zoals bijvoorbeeld zweren, eczeem, uitslag en dergelijke meer. Zeep werd echter ook gebruikt om wol te wassen.
Rond dezelfde tijd werden verschillende planten– en bloemensoorten verzameld, zoals bijvoorbeeld de lotusbloem en verschillende soorten vlinderbloemen zoals lupine en cassia, waaruit essentiële oliën werden gehaald die werden toegevoegd aan de zeepachtige stof die in het Ebers–papyrus beschreven staat. Dit moest de zeep aangenamer doen ruiken.
Het Romeinse Rijk
Het Latijnse woord voor zeep is ‘sapo’. Dit woord komt voor het eerst voor in Naturalis Historia (vertaald: ‘Kennis van de natuur’/’De Wereld’), dat in ca. 77 na Chr. is geschreven door Plinius de Oudere (ca. 23–79 na Chr.). Het is een encyclopedie van 102 boeken waarvan er 37 bewaard zijn gebleven, waarin Plinius heeft geprobeerd een zo compleet mogelijk beeld van de wereld te geven.
In Naturalis Historia, XXVIII LI (Boek 28, H. 51) schrijft Plinius de uitvinding van zeep toe aan de Galliërs. Zij zouden in de vierde eeuw voor Chr. een zeep hebben uitgevonden die het haar een rood–blonde kleur of gloed gaf (rutilandis capillis). Plinius geeft in zijn werk ook een formule voor de bereiding van zeep. Deze zeep bestond uit een combinatie van talg en as. Talg is een hard dierlijk vet, afkomstig van geiten, schapen, varkens of runderen. De as die gebruikt werd kwam van het verbranden van voornamelijk beukenbomen en iepen.
Er werden volgens Plinius twee soorten zeep gemaakt. Een min of meer vloeibare zeep en een zachte, weke vorm van zeep. Deze laatste was een wasachtige substantie die volgens Plinius werd gebruikt als een pommade voor het haar. Plinius noemt enigszins misprijzend dat het vooral de mannen uit Gallië en Germanië waren, die deze beide producten veel gebruikten, veel meer dan de vrouwen dat deden. De zeep zou volgens Plinius wel erg goed zijn geweest voor de genezing van zweren, maar hij noemt het niet als een middel om jezelf mee te wassen.
Veel Romeinen, net als overigens vele Grieken, gaven de voorkeur aan olie om hun lichaam mee te reinigen. Deze olie werd eventueel vermengd met een klein beetje fijn wit zand waardoor de olie een schurende werking kreeg, zoals een scrub. De Romeinen masseerden hier hun lichaam mee in om al het vuil, zweet en dode huidschilfers los te krijgen. Hierna schraapten zij met een strigil alle olie en viezigheid van zich af.
De mythe van Sapo
De sapo zou volgens een populair bijgeloof afkomstig zijn van de berg Sapo, een heilige plek vlak langs de rivier de Tiber bij Rome, waar veel dieren zouden zijn geofferd. Hier zou het hemelwater zijn vermengd met de overgebleven talg en as van de geofferde dieren en zo zou zeep zijn ‘geboren’. Er is geen enkel bewijs voor het bestaan van de berg Sapo in de Romeinse wereld en daarmee dus ook geen bewijs voor de echtheid van dit verhaal.
Het woord sapo is wellicht afkomstig of geleend van het vroeg Germaanse leenwoord saipo en is verwant aan het Latijnse sebum wat ’talg’ of ‘huidsmeer’ betekent. Talg is één van de hoofdingrediënten van zeep. Een ander verhaal vertelt dat de namen sapo en savon afkomstig zijn van de plaats Savona, dat dicht bij Genua in Italië ligt. Hier zou de eerste harde zeep zijn gemaakt. Dit zou kunnen verklaren waarom het Franse woord voor zeep savon is, en het Italiaanse woord voor zeep sapone.
Een heidens ritueel
Na de ineenstorting van het West–Romeinse Rijk in de vijfde eeuw na Chr. (476) zou het gebruik van zeep drastisch zijn afgenomen net als overigens veel andere Romeinse gewoonten. Het gebruik van zeep zou zelfs streng zijn afgeraden en veroordeeld door de katholieke kerk. De Kerk zag het wassen als een typisch heidens ritueel (lees: Romeins – de Romeinen geloofden in meerdere goden en waren dus heidenen). Veel mensen luisterden naar de ‘adviezen’ van de Kerk en hechtten hierdoor minder belang aan persoonlijke hygiëne en des te meer aan de reinheid van de ziel. Toch kon de Kerk niet voorkomen dat een lekkere en goede kwaliteitszeep een weg vond naar Europa.
De schoonheid van het Midden–Oosten
Dankzij de culturele bloei van de middeleeuwse Islamitische rijken kwamen hun schoonheidspraktijken, waaronder het gebruik van zeep, ook tot bloei. In de Gouden Islamitische bloeitijd die van de achtste tot en met de dertiende eeuw duurde, werd er in het Midden–Oosten een harde toiletzeep met een aangename geur geproduceerd.
Veel recepten voor zeep zijn toegeschreven aan Muhammad ibn Zakariya al–Rhazi (854–925), beter bekend als de beroemde Perzische arts Rhazes. In het Midden–Oosten werden verschillende soorten zeep gemaakt van vette oliën en vetten gemengd met alkali. Een twaalfde–eeuws Islamitisch document beschrijft het proces van zeep maken en noemt daarin het sleutelingrediënt: alkali, afkomstig van ‘al-galy’, oftewel as.
Tijdens deze Gouden Islamitische bloeitijd groeide de productie van zeep. In de dertiende eeuw was de productie van zeep hier zelfs uitgegroeid tot een heuse industrie. Bepaalde handelsfamilies hielden zich vaak generatieslang bezig met de productie en distributie van zeep. Er waren grote en belangrijke zeepfabrieken in Fez, Nablus, Damascus en Aleppo omdat de grondstoffen voor het maken van zeep hier ruimschoots aanwezig waren.
Aleppo’s zeep
De Syrische stad Aleppo had een eigen traditie waarbij al sinds de Oudheid een eigen hoogwaardige zeep werd gemaakt. De oorsprong van de Aleppo–zeep is niet zeker, maar dit was waarschijnlijk een erfenis van de vroegere Mesopotamische culturen. Er zijn verhalen die beweren dat de Egyptische koningin Cleopatra (69–30 voor Chr.) en de Syrische koningin Zenobia (ca. 240–275) de Aleppo–zeep al gebruikten, maar hier zijn geen bewijzen voor te vinden. De zeep uit Aleppo zou overigens nog steeds worden gemaakt, ware het niet dat de oorlog in Syrië dit ernstig bemoeilijkt.
De Aleppo–zeep of ghar–zeep (ghar betekent laurier) bestaat uit een mix van olijfolie, laurierolie, water, alkali (as of loog) en kalk. De olijfolie wordt samen met water en loog gekookt in grote vaten in de vloer die worden verhit door vuren in ondergrondse ovens. Deze mengsels worden ongeveer drie dagen lang gekookt en geroerd zodat alle olie, water en loog goed met elkaar worden vermengd en er een dikke vloeibare zeep ontstaat. Na drie dagen wordt er laurierolie aan toegevoegd. Zodra dit goed is vermengd met de rest worden de mengsels uit de vaten gehaald en uitgestort op de vloer om te laten afkoelen.
Na ongeveer een dag van afkoelen kunnen de werkers met houten planken onder hun voeten over de zeep lopen om het uit te strijken en te zorgen dat de laag zeep overal even dik is. Hierna kan de zeep in blokken worden gesneden. Drie werkers slepen een snijapparaat door de zeep van de ene naar de andere kant en herhalen dit – horizontaal en verticaal – totdat alle zeep in vierkante blokken is gesneden. Daarna krijgt elk blok zeep een stempel met daarop de naam van de zeepmaker of zeepfabriek.
De blokken worden verspringend opgestapeld in grote cirkels, als torens van zeep. Hierdoor wordt de zeep blootgesteld aan een maximale hoeveelheid lucht en kan de zeep sneller en beter drogen en uitharden. Als de blokken droog genoeg zijn, gaan ze naar een speciale onderaardse kamer waar ze gedurende zes maanden tot een jaar worden opgeslagen om verder te ‘rijpen’.
Door het drogings– of rijpingsproces wordt er vocht uit de zeep onttrokken en krijgt de zeep een bleekgroene kleur van buiten. Als de zeep doormidden wordt gesneden is te zien dat de zeep van binnen nog felgroen van kleur is, dankzij de toegevoegde laurierolie.
De Aleppo–zeep werd in de Middeleeuwen al op eenzelfde wijze gemaakt. Ook werd de Aleppo–zeep in de Middeleeuwen al internationaal verkocht en gebruikt. Nadat de zepen voldoende waren gehard en ‘gerijpt’ werden ze vanuit Syrië naar andere delen van de moslimwereld geëxporteerd en ook naar Europa.
De Aleppo–zeep bleek erg populair en de populariteit werd nog eens aangezwengeld dankzij de eeuwenoude Zijde–route. Dit was een netwerk van karavaanroutes door Centraal–Azië met China en Oost–Azië aan de ene kant, en het Midden–Oosten en Middellandse Zeegebied aan de andere kant. Langs deze route werden vooral luxegoederen vervoerd en de harde geurende Syrische toiletzeep paste prima in het assortiment.
Een kruisvaarders’ souvenir
Tussen 1096 en 1271 ondernamen veel Westerse christenen kruistochten of kruisvaarten. Dit waren religieus geïnspireerde militaire campagnes tegen de Islam met als doel het heroveren en behouden van heilige plaatsen in Palestina. Tegen de elfde eeuw kwamen de kruisvaarders in het Midden–Oosten in aanraking met de Aleppo–zeep. Zoiets hadden ze nog nooit gezien. Ze waren zo onder de indruk van dit exotische luxeproduct dat ze niet alleen grote hoeveelheden van de zeep mee terug namen naar Europa, maar mogelijk ook de recepten hoe deze zeep te maken.
Middeleeuws Europa
Karels wil is wet
Ten tijde van Karel de Grote (742–814) maakten de Karolingische capitularia melding van zeep als een van de producten die de rentmeesters van zijn koninklijke landgoederen moesten controleren en de voorraden ervan moesten bijhouden. Deze capitularia (ca. 800) waren de koninklijke verordeningen waarin de wetgeving van de Frankische koningen bekend werd gemaakt en waarin ook het testament van Karel de Grote stond opgetekend. In de capitularia De Villis stonden de verordeningen voor keizerlijke goederen opgetekend, zoals de aanwezige voorraden zeep.
De toezichthouders of opzichters van Karel de Grote hielden allerlei lijsten bij met daarop alle voorraden van al zijn landgoederen. Op één van deze lijsten werden de voorraden voor ‘vrouwenwerk’ genoemd, en hierop stonden de volgende producten: linnen, wol, wolkammen/kaarden, zeep en verscheidene soorten verf. Hieruit kunnen we opmaken dat de zeep ten tijde van Karel de Grote vooral gebruikt werd om wol te wassen voordat dit verder werd verwerkt. Omdat deze voorraden onder de naam ‘vrouwenwerk’ worden genoemd, kunnen we opmaken dat het wassen en verwerken van wol werk was dat door vrouwen werd gedaan in afzonderlijke en speciaal ingerichte werkruimtes. De capitularia melden namelijk verder nog dat de werkplaatsen voor vrouwen goed beschermd dienden te worden door gebruik te maken van stevige hekken en solide deuren.
De zeep die de Karolingen gebruikten was waarschijnlijk een op talg gebaseerde zeep die niet erg lekker rook (of ronduit stonk) en daarom eerder werd gebruikt voor het wassen van wol dan dat het als een luxeproduct diende voor de persoonlijke hygiëne.
Het schoonheidsideaal van de Vikingen
De Vikingen, een tot de Noormannen behorende groep uit Scandinavië die tussen 789 en 1100 veelvuldig plunder– en veroveringstochten door heel Europa organiseerden, gebruikten een sterke en op loog gebaseerde zeep. Deze zeep had mogelijk een groter sociaal–cultureel doel dan alleen de persoonlijke hygiëne. De zepen zouden met name zijn gebruikt om de haren en de baarden van de Vikingen te bleken. Met andere woorden: de Vikingen zouden de zeep gebruiken om zo blond mogelijk te zijn en ook om lichtere baardharen te krijgen. Was dit puur ijdelheid? Of waren blonde haren een teken van macht?
Op zoek naar nieuwe formules
De Europese zepen werd vooral gemaakt met talg, dat veelal afkomstig was van schapen, geiten of runderen. De talg zorgde voor een hele onaangename, vieze geur. Dit harde dierlijke vet werd in open pannen verhit met loog, van de as van hout of van bepaalde plantensoorten en eventueel kalksteen of kalk. Men was erachter gekomen dat sommige plantensoorten gebruikt konden worden om zeep te maken zoals bijvoorbeeld het zeepkruid dat in West–Europa veel voorkomt.
Zoals met zoveel producten, maakte men vooral gebruik van ingrediënten die in de directe omgeving ruimschoots aanwezig waren. Zodoende kon men toch een eigen zeep maken. Dat deze zeep een stuk minder aangenaam was dan de harde toiletzeep uit het Midden–Oosten wist men toen nog niet. Dat besef kwam pas voor het eerste toen de kruisvaarders vanaf de elfde eeuw dit exotische luxeproduct met zich mee terugnamen. Deze lekker geurende harde toiletzepen uit Syrië waren waarschijnlijk een welkome verandering.
Na de kennismaking met de lekkere Aleppo–zeep, viel de eigen talg–zeep toch wel erg tegen. Op verschillende plekken in Europa ging men proberen om eenzelfde soort zeep te maken als de Aleppo–zeep. Het werd een zeep gemaakt van plantaardige oliën en andere grondstoffen die in de directe omgeving voorhanden waren. Dit gebeurde in eerste instantie vooral in Italië en in Spanje.
Al sinds de late zesde eeuw was er in Napels een groep zeepmakers actief die tevens een eigen gilde vormde. Dit is te vergelijken met een vakbond. Het zeep–maken was op dat moment in Napels dus al een professionele ambacht dat werd uitgevoerd door opgeleide zeepmakers, ook wel zeepzieders genoemd. De afzetmarkt voor zeep was kennelijk ook groot genoeg om een eigen gilde op te richten. In de achtste eeuw was het zeep–maken een goed bekende en erkende ambacht in heel Italië als ook in Spanje.
Spanje was in het begin van de achtste eeuw onder Moors bewind komen te staan en zou dit bijna 700 jaar lang blijven. De Moren waren voornamelijk Noord–Afrikaanse Berbers en Arabieren. Dankzij de invloed van de Moren kwam Spanje al vroeg in contact met de culturele Islamitische wereld waar de lekkere zepen vandaan kwamen. In ca. 800 was Spanje al leidend in de Europese productie van zeep–maken.
Castilië zeep voor Engels haar
Toch heeft het een lange tijd geduurd voordat er overal in Europa goede fijne zepen werden gemaakt die overal waren te verkrijgen. De eerste fijnere zepen werden met plantaardige oliën zoals bijvoorbeeld olijfolie gemaakt, en dus niet langer met stinkende talg. Er werd zowel op kleine schaal als op grote schaal zeep gemaakt. Een van de zepen die al vroeg op grote schaal werd gemaakt was een witte zeep uit Castilië in Spanje.
De oorsprong van de Castilië–zeep gaat terug naar Syrië, waar de zeepmakers van Aleppo hun harde groene zepen maakten van olijfolie en laurierolie. De vroege zeepmakers in Europa hadden geen toegang tot laurierolie en lieten dit ingrediënt daarom weg uit hun zeepformules. Hierdoor ontstond er in Castilië een nieuwe zeep, die niet groen maar wit van kleur was.
In Spanje werd de salsola–plant (loogkruid) verbrand om een alkaline–as te krijgen die barilla heet. Barilla is een vorm van natriumcarbonaat (Na₂CO₃) dat wordt verkregen uit de as van verbrande halofyten. Dit zijn zoutplanten zoals loogkruid, die een hoge concentratie van natrium hebben en vooral langs de kust groeien. Door het gebruik van deze alkaline–as (de barilla) ontstond er een goede kwaliteitszeep.
De barilla werd in grote ketels gekookt met een lokale olijfolie in plaats van met talg. Als er pekel (water dat bijna of volledig is verzadigd met zout) aan dit mengsel werd toegevoegd en dit werd doorgekookt, kwam de zeep vanzelf bovendrijven. Overtollig loog en andere onzuiverheden bleven achter onderin de ketel. De zeep werd door de zeepmakers eraf gehaald en in mallen gedaan om te laten afkoelen voor het in stukken werd gesneden om verder te laten uitharden. Zo ontstond de witte Jabon de Castilia oftewel de Castilië–zeep.
De populaire Castilië–zeep verspreidde zich over Europa. Apothekers verkochten deze zeep onder de Latijnse namen sapo hispaniensis (Spaanse zeep) en sapo castilliensis (Castilië–zeep). Er werden ook grote hoeveelheden van deze zeep via Antwerpen naar Engeland geëxporteerd. De zeep wordt genoemd in de havenboeken van Londen van 1567–1568. En in 1616 kwam de naam Castile soap zelfs voor het eerst voor in de Oxford English Dictionary.
De Engelsen gebruikten deze zeep in de zestiende en zeventiende eeuw al voor het wassen van het haar. Schaafsels van de zeep werden in water gekookt en hier werden kruiden aan toegevoegd zoals rozemarijn, salie, munt of tijm, om het haar nog lekkerder te doen ruiken en glanzen. Zeep kon het haar toch wat dof maken, maar de toegevoegde kruiden zouden het weer doen glanzen.
Savon de Marseille
In de tweede helft van de vijftiende eeuw ontstond er in Frankrijk ook een semi–geïndustrialiseerde zeepindustrie. Deze zeepindustrie was geconcentreerd in het zuiden van de Provence, met name in de steden Salon–de–Provence, Toulon, Hyères en Marseille. Hier gold ook weer dat de grondstoffen voor de productie van zeep ruimschoots aanwezig waren in de directe omgeving. In het zuiden van de Provence werd zeep geproduceerd voor heel Frankrijk. In 1525 concentreerde de zeepproductie van Marseille zich in tenminste twee fabrieken. Marseille overschaduwde hiermee de andere productiecentra van de Provence.
De eerste zeepmaker uit deze regio leefde omstreeks 1370. Er zijn documenten gevonden die hierop wijzen. Maar het duurde tot de vijftiende eeuw totdat er in de Provence op grote schaal zeep werd geproduceerd. De zeep uit de Provence was een harde zeep gemaakt van plantaardige oliën.
Er werd zeewater uit de Middellandse Zee gehaald en overgebracht naar de zeepfabrieken van Marseille waar het zeewater werd gekookt en vermengd met olijfolie en alkaline (natriumcarbonaat en loog), in ketels die groot genoeg waren om acht ton zeep te maken. Dit mengsel werd een paar dagen lang verhit en constant geroerd om alle ingrediënten goed met elkaar te laten mengen. Eenmaal klaar, werd het mengsel overgegoten in mallen om het te laten afkoelen. Als de zeep stevig genoeg was, werd het uit de mal gehaald en in stukken gesneden, kreeg het een stempel opgedrukt en werd het opgeslagen om verder af te koelen en uit te harden. Het hele proces kon van begin tot eind wel een maand in beslag nemen.
Engelse zeephuizen
Het is niet duidelijk wanneer zeep in Engeland werd geïntroduceerd. Waarschijnlijk is de kunst van het zeep–maken overgenomen van de Galliërs. In de vroege Middeleeuwen werkten veel ambachtslieden onafhankelijk van elkaar. Geheime recepten werden verfijnd en doorgegeven van meester op leerling en van vader op zoon.
In de late Middeleeuwen won zeep aan populariteit waardoor de vraag naar zeep steeg. De zeep werd vooral veel gebruikt in de lakenindustrie. Net als in Oudheid werd de zeep gebruikt om de wol te wassen voordat dit werd verwerkt, geverfd etc. Dit is een van de impulsen geweest voor het ontstaan van grote zeepproductie–centra, de zogeheten ‘zeephuizen’, in steden zoals Bristol, Coventry en Londen in de twaalfde en dertiende eeuw. Een eeuw later zijn er ook zeephuizen in York en in Hull. Elk zeephuis had zo zijn eigen zeepformules.
In de twaalfde eeuw werd er al op grote schaal zeep geproduceerd in Bristol. De kroniekschrijver en monnik Richard of Devizes van het St. Swithun klooster in Winchester noemde een aantal zeepmakers in Bristol en doet zijn beklag over de stank die de productie van zeep veroorzaakt. Hij schreef hierover in zijn Chronicon de rebus gestis Ricardi primi (1192), een werk over de eerste drie jaren van de regeerperiode van koning Richard I Leeuwenhart (1157–1199). Hieruit kunnen we opmaken dat deze zepen hoogstwaarschijnlijk met talg werden gemaakt. Tot in de zeventiende eeuw werd in Noord–Europa zeep gemaakt met talg, wat voor heel veel stankoverlast kon zorgen.
De ‘Proceedings, Minutes and Enrolments’ (1542–1562) van de Bristol Company of Soapmakers zijn bewaard gebleven. Deze documenten geven de namen van meer dan 180 individuen die zich toentertijd bezighielden met de productie en de handel in zeep. Sommigen zijn familieleden uit meerdere generaties. De ‘Bristol soap’ was een zachte zwarte zeep. Een ander en harder type was de ‘Bristol grey soap’. Deze zeep zou in grote hoeveelheden naar London zijn gebracht en kostte in 1523 een penny per pond.
In de zestiende eeuw nam de concurrentie onder zeepmakers enorm toe. Zeepmakers zochten naar manieren om de productiekosten te drukken en wilden de consument misschien ook wel goedkopere alternatieven aanbieden. Er waren in Engeland globaal genomen drie soorten zeep verkrijgbaar: een grove zeep van walvistraanolie, gekookt uit de blubber van walvissen; een bonte, spikkelige zeep, gemaakt van talg; en een zoetige zeep met een basis van olijfolie.
De meeste zepen waren nog vrij grof van textuur en met name de goedkope zepen roken niet altijd even prettig. Ondanks dat ‘nieuwe’ zepen van puur plantaardige ingrediënten werden gemaakt, werden er vooral in Noord–Europa toch ook nog veel zepen met talg geproduceerd. Maar omdat de nieuwe zepen, zoals bijvoorbeeld de Castilië–zeep, zoveel beter waren en lekkerder roken, wonnen deze langzamerhand meer en meer terrein.
Vroegmoderne Tijd
Een monopolie op Engelse zeep
In de zeventiende eeuw was de Castilië–zeep in Engeland zo populair geworden dat het de lokale eigen zeep op de markt verdrong. Daar kwam bij dat de Spaanse fabrikanten in Engeland een monopolie op zeep wisten te ‘kopen’, omdat de regering van koning Charles I (1600–1649) in geldnood zat. Dit viel niet in goede aarde bij de bevolking mede door het feit dat dit buitenlandse en vooral katholieke producenten waren. Engeland was na een lange bloedige strijd protestants geworden en men wilde niet dat buitenlandse katholieken zoveel macht en invloed hadden binnen de Engelse markt. Er zou daarom zelfs een pr–campagne zijn gemaakt waarin Engelse wasvrouwen lieten zien dat de lokale Engelse zeep veel beter werkte dan die vreemde buitenlandse Castilië–zeep. Of het aan deze campagne te danken is of niet, het Spaanse monopolie op zeep werd teruggedraaid.
Om toch te kunnen verdienen aan de productie van zeep, verleende de Engelse koning Charles I in 1632 patenten aan de Society of Soapmakers of Westminster, wat hen een veertienjarig monopolie gaf op de productie van bepaalde zepen op voorwaarde van een betaling van £4 per ton geproduceerde zeep. Dit vonden andere zeepmakers niet eerlijk en er volgde een hevige strijd. De besluiten van de Star Chamber – het Engelse gerechtshof in het Paleis van Westminster van de late vijftiende tot halverwege de zeventiende eeuw – om onder andere dit monopolie te verlenen, resulteerden zelfs in de vernielingen van zeepketels en zeeppannen van concurrenten buiten het monopoliegebied.
In 1636 besloot de Star Chamber zelfs dat er geen zeepfabrieken en zeepmakerijen mochten bestaan buiten een straal van een mijl buiten Londen en Bristol. Deze twee steden hadden zeehavens waar schepen binnenkwamen uit Afrika en Azië met allerlei exotische geurige ingrediënten die gebruikt werden voor de productie van zeep, zoals bijvoorbeeld palmolie, kokosolie, olijfolie, lijnzaadolie en katoenzaadolie. Hierdoor nam de keuze aan grondstoffen voor zeep aanzienlijk toe. Maar de productie in Bristol werd beperkt tot 600 ton per jaar, terwijl de Westminster Society uit Londen al overeengekomen was om 5000 ton witte zeep per jaar te produceren. Dit zette kwaad bloed in Bristol. Het was een beslissing die aanleiding kon geven tot veel geweld, opstanden en mogelijk zelfs de ondergang van de Engelse zeepindustrie.
Problemen en tekorten
De vraag naar zeep en het gebruik ervan bleef gestaag doorgroeien. Er kwamen in Europa steeds meer en steeds grotere zeepproductie–centra bij. Dit zorgde voor een toenemende onderlinge concurrentie. Veel zeepfabrikanten probeerden hun productiekosten zo laag mogelijk te houden en gingen steeds vaker frauderen door gebruik te maken van goedkopere ingrediënten zoals bijvoorbeeld boter en andere dierlijke vetten. Dit had natuurlijk invloed op de kwaliteit van de zeep.
De toenemende productie van zeep had ook andere effecten. Het kon leidden tot tekorten. Het maken van talg–zeep is een tijdje verboden geweest in Engeland omdat er een tekort aan talg dreigde. Talg werd namelijk ook gebruikt om goedkope kaarsen van te maken en er zouden anders niet genoeg kaarsen worden gemaakt en de prijs van kaarsen zou door een tekort aan talg teveel stijgen. Kaarsen waren een basisbehoefte voor mensen en werden daarom belangrijker gevonden dan een stuk zeep.
Een andere basisbehoefte die door de toenemende industrie werd bedreigd was hout. Om aan de groeiende vraag naar zeep te kunnen voldoen werden grote stukken bos gekapt om aan genoeg hout–as te komen. Door een toenemende industrie (ook op andere terreinen!) en ook door bijvoorbeeld de scheepsbouw zouden zoveel bomen zijn gekapt dat er in sommige streken sprake was van ontbossing waardoor er zelfs een tekort dreigde aan voldoende hout voor houtvuren in de koude wintermaanden.
Door de groeiende belangstelling voor zeep, de toenemende productie en de problemen die daarmee gepaard gingen, vonden verschillende bestuurders het nodig om regels op te stellen die ervoor zorgden dat de productie van zeep op den duur werd belast en beperkt. Dit had vanzelfsprekend ook een effect op de prijs, de productie en het aanbod van zeep. Zeep werd zo een luxeproduct, dat alleen nog maar door de welgestelden kon worden betaald.
Franse regelgeving
Op 5 oktober 1688 voerde de Franse Zonnekoning Lodewijk XIV (1638–1715) nieuwe regelgeving in met het ‘Edict van Colbert’, dat vernoemd is naar zijn minister Jean–Baptiste Colbert (1619–1683). Lodewijk XIV was op de hoogte gebracht van de slechte kwaliteit van de Marseille–zeep uit de Provence. Bang voor buitenlandse concurrentie besloot hij in te grijpen. In het Edict werden onder andere de grondregels vastgelegd voor de productie van de ‘Savon de Marseille’:
Art. 1 – Les manufactures de savon, quelque qualité qu’elles soient, cesseront entièrement pendant les mois de juin, juillet et août de chaque année, sous peine de confiscation du savon. De zeepmakers moesten ieder jaar het werk volledig stilleggen in de maanden juni, juli en augustus, omdat het dan te warm was om de zeep goed te laten drogen en uitharden wat ten koste zou gaan van de kwaliteit. De straf op het niet naleven van deze regel was de confiscatie van de gehele zeepvoorraad.
Art. 2 – Les huiles nouvelles ne pourront être employées à cette manufacture avant le 1 mai de chaque année, aussi à peine de confiscation de la marchandise. De zeepmakers mochten pas na 1 mei van elk jaar beginnen met zeep maken omdat de ‘nieuwe’ olijfolie dan voldoende tijd had gekregen om te rijpen na de mid–winter–persing. De straf op het niet naleven van deze regel bestond eveneens uit de confiscatie van de zeepvoorraad.
Art. 3 – Il est défendu de se servir dans la fabrique du savon, avec les barilles, soudes ou cendres, d’aucune graisse, beurre ni autres matières, mais seulement des huiles d’olive pures sans mélange de graisse, à peine de confiscation. Het was de zeepmakers niet langer toegestaan om boter of andere vetten te gebruiken voor de productie van zeep. Er mocht voortaan alleen nog maar pure olijfolie worden gebruikt. De straf op het niet naleven van deze regel was wederom confiscatie.
Overigens mocht ook alleen de zeep die van pure olijfolie was gemaakt én uit Marseille afkomstig was, de naam ‘Savon de Marseille’ dragen. Deze regels zijn later iets aangepast zodat ook andere plantaardige oliën gebruikt mochten worden voor de zeep uit Marseille, zoals bijvoorbeeld notenolie. Frankrijk was overigens niet het enige land waar strenge regels werden opgelegd aan de productie van zeep.
Belasting op Engelse zeep
De productie van zeep werd in Engeland ook streng gecontroleerd. Toezichthouders zorgden ervoor dat al het materiaal dat nodig was voor het zeep–maken, achter slot en grendel kwam als er geen toezicht kon worden gehouden op het proces van zeep maken. Alle zeeppannen werden voorzien van een hangslot, waarvan de sleutel in handen lag van een toezichthouder. Deze moest aanwezig zijn bij iedere zeep–koking en daarom moest dit twaalf uur van tevoren worden aangegeven.
Tijdens de Engelse Restoratie–periode (ca. 1660–1714), de periode na de Commonwealth, waarin de monarchie in ere werd hersteld met koning Charles II (1630–1685), werd besloten dat er een belasting op zeep moest komen. Dit betekende dat zeep in Engeland een luxeproduct werd en eigenlijk alleen betaalbaar was voor de welgestelden.
De belasting op zeep heeft zo’n tweehonderd jaar bestaan. Tijdens de Commonwealth was zeep belast met 4 shilling per vat. In de achttiende en negentiende eeuw, onder een belastingwet uit 1712 van Queen Anne (1665–1714), verschilde de hoogte van een belasting op zeep tussen 1 penny en 3 penny per pond. Het hogere bedrag van 3 penny stond gelijk aan de productiekosten van een stuk zeep.
Ook werd wettelijk vastgelegd dat een zeepfabrikant een minimale hoeveelheid van één rijkston zeep moest produceren. Dit was teveel voor de kleine, zelfstandige zeepmakers en zij werden zo gedwongen te stoppen met het produceren van zeep. De zeephandel kreeg in Engeland pas weer een impuls nadat de belasting op zeep in 1853 werd opgeheven en het zeep–makingsproces werd vrijgemaakt van alle wetten en regels. Het was Wiliam Edward Gladstone (1809–1898), Chancellor of the Exchequer oftewel de minister van Economische Zaken, die de zeepbelasting in 1853 liet vallen tegen een verlies van £1.126.000 aan belastinginkomsten.
De invloed van scheikunde
In de vroege zeventiende eeuw begonnen zeepfabrikanten en scheikundigen voor het eerst tezamen te kijken naar de problemen binnen de zeep–industrie. Door hun samenwerking over de daarop volgende 150 jaar kwam er meer kennis op het gebied van scheikundige reacties, wat resulteerde in een groter rendement en een grotere variëteit aan geurige en kleurige vaste en vloeibare zepen. De zeepindustrie bloeide op en zou met de komst van de Industriële Revolutie een nog grotere boost krijgen.
De Zweedse farmaceutische scheikundige Carl Wilhelm Scheele (1742–1786) viel in 1779 voor het eerst glycerine op en hij noemde dit ‘het zoete beginsel van vet’. Glycerine bestaat uit 80% glycerol en 20% water. Glycerol is een vocht–vasthoudend middel dat ontstaat door de hydrolyse (de splitsing van chemische verbindingen onder de opname van water) van plantaardige of dierlijk vetten of oliën.
De Franse scheikundige Michel Eugène Chevreul (1786–1889) bestudeerde de productie van zeep en identificeerde ‘het zoete beginsel’ als de gemene deler van oliën en vetten en hij noemde deze stof ‘glycerine’. In het eerste kwart van de negentiende eeuw liet hij zien dat oliën en vetten glyceriden zijn en wanneer deze gekookt worden met een bijtende soda of potas, het zouten van vetzuren of zeep vormde, waarin de glycerine vrijkomt.
Bijtende soda of natriumhydroxide (NaOH) is een chemische verbinding en komt voor als een vaste witte stof die goed oplosbaar is in water. Bijtende soda wordt veel gebruikt, onder andere bij de productie van zeep uit vetten (verzeping).
Potas is een mengsel van zouten en bestaat hoofdzakelijk uit kaliumcarbonaat (K₂CO₃), en andere kaliumzouten zoals bijvoorbeeld kaliumchloride (KCl). Het is een chemische verbinding en komt voor als een wit poeder dat goed oplosbaar is in water. Potas wordt onder meer gebruikt als grondstof voor glas en zeep. Het werd verkregen door houtas op te lossen in water en de gefilterde oplossing in te dampen. Het oplosbare zout dat overbleef werd potas genoemd. De naam is afgeleid van de woorden ‘pot’ (kookpot) en ‘as’. Zo’n 1000 m³ eikenhout of beukenhout leverde zo’n 0,43 m³ potas. De grote vraag naar potas leidde in veel gevallen tot ontbossing.
Michel Eugène Chevreul kreeg voor zijn methode in 1811 een patent. Deze kennis maakte de weg vrij voor een flinke toename in de productie van zeep. Hiervoor waren dan wel meer alkali of as–bronnen noodzakelijk.
Schaalvergroting
Het eerste belangrijke proces voor grootschalige vervaardiging van alkali werd uitgevonden door de Franse arts, chirurg en scheikundige Nicholas Leblanc (1742–1806). In 1775 loofde de Franse Academie voor Wetenschappen een prijs uit voor een proces waarbij natriumcarbonaat of potas uit zout kon worden gehaald. Er was veel natriumcarbonaat (Na₂CO₃) nodig en deze stof kon uit het goedkope natriumchloride (NaCl) oftewel gewoon keukenzout worden gehaald.
In 1791 was het Nicholas Leblanc gelukt om natriumcarbonaat uit keukenzout te halen in een eenvoudig twee–stappen–proces. De eerste stap bestond uit het mixen van natriumchloride met geconcentreerd zwavelzuur (H₂SO₄) bij een temperatuur van 800–900 °C. Hierna bleef er de vaste stof natriumsulfaat (Na₂SO₄) over. De tweede stap in het proces bestond uit het verpulveren van het natriumsulfaat en dit te mengen met houtskool en kalksteen (of calciumcarbonaat, CaCO₃) en dit mengsel opnieuw te verhitten. Op deze manier kon natriumcarbonaat worden verkregen.
De prijs voor het winnen van natriumcarbonaat uit zeezout of keukenzout en zwavelzuur werd toegekend aan Nicholas Leblanc. Zijn manier van natriumcarbonaat winnen uit zout zou echter pas vanaf 1823 in Engeland op grote schaal worden gebruikt.
De volgende grote ontwikkeling in de productie van alkali kwam door de Amerikaanse scheikundige Hamilton Young Castner (1858–1899 ). Hij verhuisde in 1886 naar Engeland en hij bedacht daar een proces om natrium te produceren door de reductie van bijtende soda (of natriumhydroxide, NaOH) met koolstof (C). Dit was een veel goedkoper proces dan andere processen.
In 1890 slaagde Castner erin om met een nieuwe methode natrium te produceren. Dit deed hij middels de elektrolyse van pekel in een zogeheten ‘rocking cell’ met kwik. Elektrolyse is een chemische reactie waarbij onder invloed van een elektrische stroom samengestelde stoffen worden ontleed tot enkelvoudige stoffen en/of andere samengestelde stoffen.
De ‘schommel–cel’ van Castner was een rechthoekige bak gemaakt van leisteen. De bak was in drie compartimenten verdeeld door leistenen scheidingen die bijna tot aan de bodem liepen. De cel bevatte genoeg kwik om alle drie de compartimenten aan de onderkant af te sluiten. De bak rustte aan één kant op een ronddraaiende nok. Dit zorgde ervoor dat de bak heen en weer werd geschud, waardoor het kwik langzaam kon circuleren. De twee buitenste compartimenten waren voorzien van pekelwater en koolstof anodes (positieve polen). Het middelste compartiment bevatte een bijtende soda–oplossing en een ijzeren kathode (negatieve pool).
Door elektrolyse kwam chloorgas vrij aan de anodes en natrium–ionen aan het kwik in de twee buitenste compartimenten, waardoor natriumamalgaam (een legering van kwik) werd gevormd. De circulatie van het natriumamalgaam onderin de bak zorgde ervoor dat het ook in het middelste compartiment terecht kwam, waar het natrium reageerde met de oplossing waardoor meer pure bijtende soda en waterstof ontstond. Chloor was een kostbaar bijproduct dat gebruikt werd om bleekpoeder van te maken, waarvan er alleen al in Engeland 150,000 ton per jaar van werd gemaakt voor het bleken van textiel en papier. Castner kreeg in 1892 een patent voor zijn uitvinding.
De Oostenrijkse scheikundige Carl Kellner kreeg eveneens een patent op een soortgelijke, maar minder effectieve methode in 1892. Om een gerechtelijke strijd te voorkomen sloten Castner en Kellner een overeenkomst. Ze begonnen samen in 1895 de Castner–Kellner Alkali Company in Runcorn, Engeland. Er werd 10.000 gallons (45,460 liter) pekel per dag geleverd waardoor de Castner–Kellner fabriek 6300 ton pure bijtende soda (met een puurheid van 99,32%) kon produceren en daarnaast nog eens 13.500 ton bleekpoeder per jaar. Het kostte nog wel wat moeite om de pure bijtende soda te verkopen omdat men gewend was aan een puurheid van zo’n 90% in plaats van 99,32%. Je zou kunnen zeggen dat de methode van Castner–Kellner haast te goed was.
Industriële Revolutie
De Industriële Revolutie die in Engeland omstreeks 1760 was begonnen en daar zo’n tachtig jaar duurde, is van grote invloed geweest op de productie van zeep. De Industriële Revolutie bracht stoomkracht en daarmee de mechanische productie van zeep. Dit zorgde voor een groter rendement en ook een betere controle op het zeep–productieproces.
De Industriële Revolutie ging gepaard met wetenschappers die scheikundige experimenten gingen uitvoeren en daardoor manieren vonden om nog betere en goedkopere zepen te maken. Er konden ook aromatische stoffen worden toegevoegd aan zeep, zoals palmolie, kokos–essence en vele andere stoffen. Deze stoffen werden voornamelijk geïmporteerd uit de koloniën in Azië en Afrika. De zepen werden hierdoor een stuk beter en roken lekkerder.
In de late achttiende eeuw zijn industrieel gefabriceerde stukken zeep al verkrijgbaar en zijn er diverse advertentie–campagnes in Europa en Amerika die deze zepen promootten. Deze campagnes promootten niet alleen de zeep, maar zorgden tevens voor een publieke bewustwording van de relatie tussen reinheid en gezondheid.
We zien in deze periode een duidelijke verschuiving optreden. Er werden nu ook speciale zepen gemaakt voor persoonlijke hygiëne zoals voor het wassen van de haren en het lichaam en aparte zepen voor het wassen van kleren. Met name door de bovenklasse werd er veel meer aandacht besteed aan wassen en schoon zijn. Er was niet alleen een relatie tussen reinheid en gezondheid. Reinheid en schoonheid stonden ook gelijk aan beschaving.
Door de Industriële Revolutie was er een arbeidersklasse ontstaan. Arbeiders en hun gezinnen leefden bij elkaar in de armere buurten van steden waar hygiëne veel te wensen over liet. Dit waren harde werkers, die lange dagen maakten, zwaar en ongezond werk moesten verrichten en onderaan de samenleving bungelden. De arbeidersklasse werd helemaal niet aangesproken door de adverteerders en producenten van zeep. Zij mikten duidelijk op de bovenlaag van de samenleving, op de mensen die zich zepen konden veroorloven en op de mensen die beschaafd waren en op de mensen die om hun uiterlijk of voorkomen gaven.
Pears’ Soap
Andrew Pears (ca. 1770–1845) was een Engelse barbier, uitvinder en uiteindelijk zeepfabrikant. In 1789 opende hij een winkel in Gerrard Street, Londen. Hij maakte crèmes, poeders en andere verzorgingsproducten voor zijn welgestelde klanten. Pears stelde vast dat veel dames zijn producten gebruikten om een droge huid en kleine huidbeschadigingen die door andere producten waren veroorzaakt, te verzorgen en te camoufleren.
Pears wilde iets maken wat zachter en milder was voor de gevoelige blanke huid van zijn klanten. Na wat experimenteren had hij in 1807 een hoogwaardige transparante zeep ontwikkeld die gemaakt was van glycerine en plantaardige oliën, die bovendien een heerlijke bloemengeur had. Het was een goede en milde zeep die voor veel schuim zorgde. Deze zeep werd geproduceerd in een zeepfabriek in Wells Street, een zijstraat van Oxford Street. Pears verkocht zijn product exclusief aan zijn eigen klanten. Het succes van zijn product zorgde ervoor dat zijn klantenkring aanzienlijk werd uitgebreid.
In 1835 kwam Andrew Pears’ kleinzoon Francis in het bedrijf, dat nu de naam A&F Pears kreeg. Drie jaar later ging Andrew met pensioen en nam Francis het bedrijf over. Hij ging met zijn grootvaders zeep naar de Great Exhibition van 1851 in Londen en won daarmee een prijs. Een nieuwe zeepfabriek werd geopend in Isleworth in 1862. In 1864 kwam Francis’ schoonzoon Thomas J. Barratt (1841–1914) in het bedrijf. Hij werkte eerst als boekhouder en later als partner en voorzitter. Barratt bleek een slimme jongen en wist precies hoe hij de zeep het beste kon aanprijzen. Hij zou het volgende hebben gezegd: ‘Any fool can make soap. It takes a clever man to sell it.’ Oftewel: ‘Elke idioot kan zeep maken, een slimme man kan het verkopen.’ Barratt bleek een kei in het adverteren van zeep. Hij wordt wel gezien als de vader van het moderne adverteren.
Kunstige advertenties
Barratt kocht kunst en ook de rechten van die kunst en gebruikte de kunstwerken als een manier om reclame te maken voor Pears’ Soap. Een van de meest bekende advertenties voor Pears’ Soap is de Bubbels–advertentie. Hiervoor had Barratt het schilderij A Child’s World van John Everett Millais met de daarbij behorende rechten gekocht voor £2200,– van de toenmalige eigenaar Sir William Ingram. Barratt gebruikte dit schilderij om Pears’ Soap mee te adverteren door een stuk zeep toe te voegen op de voorgrond en het product bovenin te noemen. A Child’s World werd omgedoopt tot Bubbels. De schilder Millais was niet blij met de advertentie, maar hij kon niets doen omdat Barratt nu eenmaal de rechten ervan bezat.
Gossages’ soap
William Gossage (1799–1877) was een van de Engelse zeepmakers die vanaf de jaren 1850 een goedkope zeep van goede kwaliteit wist te maken. Hij had een fabriek in Widnes, Lancashire. Gossage experimenteerde veel met chemicaliën. Na een experiment waarbij hij natriumsilicaat toevoegde aan natriumcarbonaat, kwam hij erachter dat hij op deze manier een veel goedkopere zeep kon produceren.
In 1855 begon hij zich met de productie van deze goedkope zeep bezig te houden. Twee jaar later begon hij pigmenten aan zijn zepen toe te voegen waarmee hij zijn beroemde blauwe ‘mottled soap’ (gevlekte of gespikkelde zeep) ontwikkelde. Deze zeep werd bekend onder de naam Gossage en werd tentoongesteld tijdens de International Exhibition van 1862 in Londen. Het won daar een prijs voor ‘excellence in quality’.
Hudson’s Dry soap
Robert Spear Hudson (1812–1884) was een Engelse zakenman die bekendheid verwierf door het maken van zeeppoeder. In 1837 opende hij een winkel waar hij zelf met een stamper en vijzel grote stukken grove zeep fijnmaalde tot een poeder. Voor die tijd moesten mensen dit karwei zelf doen. Nu konden ze bij Hudson’s kant–en–klare zeeppoeder kopen. Hudson maakte deze zeep niet zelf, hij gebruikte hiervoor de zeep van Gossage. In de jaren 1850 had hij tien dames voor hem werken. Het bedrijf groeide hard en uiteindelijk had Hudson’s Soap in de jaren 1870 en 1880 meer dan 1000 werknemers in dienst.
Hudson was ook de eerste die grootschalig zijn zeeppoeder adverteerde en prachtige reclameposters liet maken liet maken door professionele kunstenaars. Hudsons zeeppoeder kan gezien worden als de voorloper van wasmiddel of waspoeder. Het was echt bedoeld om kleding mee te wassen. Hudson mikte in zijn reclames wel op de welgestelden. Zo kon Hudson’s zeep sportkleding wassen, zoals tennis–, roei– en cricket–kleding, en zou de zeep volgens de adverteerder zelfs in het huishouden van de koninklijke familie worden gebruikt.
Babbitt’s Best Soap
De Amerikaanse fabrikant Benjamin Talbot Babbitt (1809–1889) was een zakenman en uitvinder die zijn fortuin maakte met de productie van Babbitt’s Best Soap. Een van Babbitt’s vele uitvindingen was natriumbicarbonaat of baking soda. Hiermee maakte hij een zeeppoeder en verschillende soorten zeep. Deze werden goed aangeprezen en waren populair. In 1851 was hij de eerste die zeep per stuk aantrekkelijk verpakte en verkocht.
Babbitt werd gezien als een genie op het gebied van adverteren. Babbitt’s zeep was het eerste Amerikaanse nationaal geadverteerde product. De zeep werd verkocht vanuit felgekleurde straatkarren die begeleid werden door verschillende muzikanten. Babbitt was ook de eerste die rondleidingen gaf in zijn fabriek en gratis proefmonsters uitdeelde van zijn zepen.
De Lever Brothers
De Engelse William Hesketh Lever (1851–1925) en zijn broer James Darcy Lever (1854–1916) kochten in 1885 een kleine zeepfabriek in Warrington. Dit bedrijf zou uitgroeien tot een van de grootste zeepproducenten ter wereld. Ze noemden hun bedrijf Lever Brothers. In 1930 fuseerden zij met het Nederlandse bedrijf Margarine Unie en vormde zo het welbekende Unilever.
William en James werkten samen met de scheikundige William Hough Watson. Watson ontwikkelde een nieuw soort zeep. Hij gebruikte glycerine en plantaardige oliën zoals palmolie. Hierdoor kreeg hij een goed schuimende zeep. Deze zeep kreeg eerst de naam Honey Soap, maar dit werd al snel veranderd in Sunlight Soap. Deze zeep was bedoeld om kleding mee te wassen. In 1888 produceerden de Lever Brothers zo’n 450 ton zeep per week.
Er werden andere merken zeep toegevoegd zoals Lifebuoy Soap (1895), Lux (1899) en Vim (1904). William Lever die het bedrijf na 1897 alleen leidde, nam al snel zijn concurrenten over, zoals A&F Pears, Gossages’ Soap, Hudson’s Soap en andere zeepmakende bedrijven. Levers Brothers werd zo de grootste zeepfabrikant.
B.J. Johnson Soap Company
Burdett J. Johnson (1826–1902) was een Amerikaanse zeepmaker. Hij zocht naar een zeep dat ieder Amerikaans huishouden nodig had. Dit moest een sterke zeep zijn om alle soorten kleding in te weken om alle negentiende eeuwse viezigheid eruit te krijgen. Veel wasmiddelen werden in Amerika nog met talg gemaakt en dit moest anders kunnen. In 1864 opende Burdett samen de zoon van een zakenpartner een kruidenierswinkel in Milwaukee, Wisconsin. Drie jaar later namen ze een zeep– en kaarsenmakerij over. Burdett Johnson had een gevoel voor het maken van zeep en in de late jaren 1870 begon hij de B.J. Johnson Soap Company.
Een van zijn topproducten was de Galvanic Soap, die hij in 1884 lanceerde. Deze zeep was anders dan andere zepen die voor de was bedoeld waren. Deze zeep had niet de gebruikelijke gele kleur, maar was wit dankzij het hoofdingrediënt: kokosolie. Door de witte kleur en de goede kwaliteit, won deze zeep snel aan populariteit. Toch ging het bedrijf volgens sommigen te ver in het aanprijzen van Galvanic Soap. Een advertentie van 1911 werd door het blad The Soap Gazette and Perfumer afgekeurd en als misleidend bestempeld. De kleur van zeep had niets te maken met de reinigende werking.
Burdetts zoon Caleb Johnson (1857–1924) werkte sinds 1876 voor zijn vaders bedrijf. Caleb had jarenlang volop geëxperimenteerd met plantaardige vetten en oliën. In 1898 had hij een combinatie gevonden van palmolie en olijfolie die een groene zeep gaf. Het bedrijf besloot deze zeep de naam ‘Palmolive’ te geven. De eerste jaren kwam dit nieuwe product niet goed van de grond, hoewel Caleb hoge verwachtingen had om met deze zeep de markt te veroveren.
Het was Charles Sumner Pearce die van Caleb de opdracht kreeg om zich bezig te houden met de verkoop van Palmolive. Pearce wist Caleb te overtuigen om nationaal te gaan adverteren met Palmolive Soap. Palmolive was geen nationaal bekend merk. Caleb zou zo overtuigd zijn geweest van de kwaliteit van Palmolive dat hij het volgende gezegd zou hebben: ‘als iedere huisvrouw een stuk Palmolive–zeep in de handen zou krijgen, zij meteen het verschil en daarmee de superieure kwaliteit zou bemerken.’
Pearce kwam toen met het plan om bij de volgende advertentie voor Palmolive Soap een coupon toe te voegen waardoor de consument tegen inlevering van die coupon een gratis stuk Palmolive zeep kon krijgen, in iedere winkel die Palmolive verkocht. Dit experiment werd eerst uitgeprobeerd in Cleveland, Ohio. Elke verkoper van Palmolive Soap werd 10 cent beloofd voor elke coupon die zij zouden aannemen. Door deze belofte van contant geld besloten de winkels in Cleveland om 2000 gros, oftewel 288,000 stukken zeep in voorraad te nemen nog voordat de coupons de deur uit gingen. Door te adverteren in de kranten van Cleveland met een bereik van zeker 200,000 personen, werden binnen een paar weken al meer dan 20,000 coupons ingeleverd.
Palmolive schoot hierdoor naar de toppositie als het om zeep ging. Er werd besloten om deze campagne landelijk in te zetten en een selectie van landelijke tijdschriften te kiezen waarin de coupons werden verspreid. Voorwaarde was wel dat ieder tijdschrift een oplage van tenminste 5,000,000 exemplaren had. Deze strategie bleek te werken. Palmolive werd een favoriet product en eindelijk zo groot als Caleb Johnson had gehoopt.
De Palmolive Soap werd zelfs zo groot dat de B.J. Johnson Soap Company in 1917 de naam veranderde in Palmolive Company. Midden jaren 1920 kreeg Palmolive Company te maken met grote concurrenten zoals Proctor & Gamble en de Lever Brothers. In 1922 zou er zelfs kort sprake zijn geweest van een fusie tussen Palmolive en Lever Brothers. Uiteindelijk ging Calebs opvolger Pearce in 1927 akkoord met een fusie met Peet Brothers Company uit Kansas City, en ontstond zo het bedrijf Palmolive–Peet Company.
Een jaar later, in 1928 kocht Palmolive–Peet het bedrijf Colgate en werd de naam Colgate–Palmolive–Peet Company. Omdat de naam wel erg lang was, werd in 1953 besloten de naam Peet weggelaten en heette het bedrijf voortaan Colgate–Palmolive. Dankzij de overname van Colgate was het bedrijf nu groot genoeg om te kunnen blijven concurreren met andere bedrijven zoals Proctor & Gamble en de Lever Brothers.
Vloeibare zeep
In de negentiende eeuw werd er voor het eerst een vloeibare zeep ontwikkeld. Het was de Amerikaan William Sheppard die op 22 augustus 1865 een patent verkreeg op zijn ‘Improved Liquid Soap’. Sheppard had een beetje conventionele, harde zeep opgelost in wat water en hier een grote hoeveelheid van een ammonia–oplossing aan toegevoegd.
De ammonia was afkomstig van hartshorn, van de geweien van mannelijke edelherten. Wanneer deze geweien of de botten vermalen werden en daarna gedistilleerd, kwam er een olie vrij die ammonia bevatte en hartshorn werd genoemd. Van origine werd de naam hartshorn toegepast op een oplossing gemaakt van de hoeven, botten en geweien van het edelhert alsook van sommige andere dieren. De oplossing was kleurloos, maar had een penetrante lucht. Het bestond voor 28,5% uit ammonia en werd gebruikt om vlekken mee te verwijderen.
Sheppard maakte een waterige oplossing met deze ammonia en voegde deze toe aan de opgeloste stukjes zeep. Aan één pond vaste zeep zou hij zeker 100 pond ammonia (in een waterige oplossing) moeten toevoegen om een dikke, stroperige zeep te krijgen die de consistentie had van honing of melasse. Deze dikke vloeibare zeep werd vooral gebruikt in openbare gelegenheden, en plekken waar men vaak de handen moest wassen, zoals in ziekenhuizen, restaurants en dergelijke. Deze zeep werd niet zozeer gebruikt door particulieren in huis.
Er waren speciale zeepdispensers of zeeppompen waarmee de gebruiker de dikke, stroperige zeep kon oppompen. Deze pompen waren tamelijk kostbaar en werden te duur bevonden voor privégebruik. Bovendien raakten de pompen door de dikte van de zeep snel verstopt en moesten deze regelmatig schoongemaakt, gerepareerd of zelfs vervangen worden. Deze problemen zorgden ervoor dat het een lange tijd geduurd heeft voordat mensen thuis vloeibare zeep gingen gebruiken.
De vloeibare zeep bleek wel populair en er ontstond een steeds grotere vraag om een vloeibare zeep die ook zacht en verzorgend was voor de handen. Men wilde zepen die huidirritaties kalmeerden en verminderden en zepen die antibacteriële eigenschappen hadden, en ga zo maar door. Verschillende zeepfabrikanten gingen met deze wensen aan de slag en kwamen met eigen vloeibare zepen op de markt.
Minnetonka’s succes
Een van de meest succesvolle ondernemers was Robert Ridgely Taylor (1935–2013). In 1964 was hij een bedrijfje begonnen dat zeep maakte en verkocht. Dit bedrijfje heette Minnetonka Corporation. Taylor was ooit begonnen in zijn garage om handgedraaide zeepbollen te maken, die verkocht werden in glazen potten en rieten mandjes via cadeauwinkeltjes en dergelijke. Daarnaast maakte hij naar fruit geurende shampoos, cacaoboter–zepen die eruit zagen als snoeprepen, body–paints voor kinderen voor in bad en nog wel honderd andere hoogwaardige variaties van het gewone stuk zeep. Avond na avond experimenteerde hij in zijn keuken vaak vergezeld door een van zijn dochters. Deze dochter herinnert zich dat het wel eens voorkwam dat experimenten zodanig mislukten dat er zelfs stukken zeep explodeerden. Gelukkig waren er ook successen.
Taylor was op een ochtend van zijn huis naar zijn werk gereden en had zich onderweg gruwelijk geërgerd aan een smotsig stuk zeep dat op het aanrecht had gelegen. Hij wilde een manier vinden om toch een goede zeep bij de hand te hebben en dat alles er schoon en netjes bleef uitzien. En zo bedacht hij een dunne vloeibare zeep die middels één druk op een dispenser of een zeeppomp kon worden opgepompt.
Tayler begon eerst heel kleinschalig. In de jaren 1970 verkocht zijn bedrijfje een ‘Cream Soap on Tap’. Deze zachte vloeibare zeep werd in mooie keramieken dispensers verkocht in specifieke boetiekjes. Dit product bleek erg populair en verkocht goed. De vraag naar deze zeep in dispensers nam toe.
Het bedrijf Source Inc. bedacht voor Minnetonka de naam Softsoap en ontwierp een nieuwe dispenser met een plastic kapje over het pompje waardoor deze flessen zeep zo in het schap konden worden gezet en alleen al door het ontwerp makkelijk herkenbaar waren. Er was geen extra verpakking nodig, zoals een doos of iets dergelijks. Alleen de fles met dop/kap was voldoende.
In 1980 wilde Taylor het groots gaan aanpakken en zijn Softsoap in zeepdispensers gaan produceren voor de grote massa, maar hij was erg beducht voor de grote concurrenten zoals Lever Bros. P&G, Colgate–Palmolive etc. Er waren geen patenten meer te verkrijgen op vloeibare zeep en ook niet op dispensers. Taylor kon zijn idee dus niet beschermen. Taylor realiseerde zich dat als zijn plannen bekend werden, en erger nog als het een succes zou worden, de grote concurrenten zijn idee meteen zouden overnemen en hem failliet zouden doen gaan.
Dus nam Taylor een gok. Zijn bedrijf Minnetonka was ongeveer 12 miljoen dollar waard, en Taylor besloot om iedere cent daarvan te investeren in zijn idee. Er waren in heel Amerika maar twee bedrijven die zeepdispensers maakten. Taylor bestelde 100 miljoen zeepdispensers voor 12 cent per stuk bij deze twee bedrijven. Deze order was zo groot dat de beide bedrijven meer dan een jaar nodig hadden om deze order weg te werken en konden zodoende geen andere orders aannemen. Dit betekende dat Taylor ruim een jaar de tijd had om zijn Softsoap in een dispenser een succes te laten worden, zonder angst voor concurrentie. Daarnaast besloot hij 7 miljoen dollar uit te geven aan reclamecampagnes voor Softsoap. Ter vergelijking: aan het grootste en bekendste merk uit die tijd, Dial, werd 8,5 miljoen dollar besteed aan reclames.
Taylors enorme gok bleek een succes. Na zes maanden had hij al voor 25 miljoen dollar aan Softsoap verkocht. En in 1987 verkocht Taylor zijn bedrijf Minnetonka voor 61 miljoen dollar aan concurrent Colgate–Palmolive. Taylors idee zette de toon voor hoe wij handzeep (en andere vormen van zeep zoals bijvoorbeeld afwasmiddel) vandaag de dag gebruiken en hoe dit product nog altijd wordt verpakt en op de markt wordt gebracht.
Racisme in advertenties voor zeep
Alle advertenties die we hierboven hebben gezien, zijn nog tamelijk onschuldig en lieflijk. Anders is dat met de onderstaande advertenties waarin discriminatie en racisme meer dan duidelijk naar voren komt. De advertentie hieronder is van ‘Fairy Soap’ en stamt waarschijnlijk uit de jaren 1940. Wat meteen naar voren komt is de ongelijkheid: het verschil in blank en in zwart, in schoon en in vies, in welvarend en in arm.
We zien twee meisjes, de ene zwart en de ander blank. Het zwarte meisje ziet er armoedig uit. Ze draagt geen sokken en geen schoenen, haar rokje is vies en ze heeft haar haartjes kort geknipt. Het blanke meisje heeft glanzend blond haar, een net jurkje aan en draagt wel sokken en schoenen. In haar hand houdt ze een stuk zeep vast.
Het witte meisje vraagt het zwarte meisje waarom haar moeder haar niet wast met Fairy Soap. Het lijkt in eerste instantie misschien een onschuldig vraag. Maar is dit wel zo? De indruk wordt gewekt alsof het zwarte meisje vies is en nodig gewassen moet worden, om weer schoon te worden. Alsof je met een stuk Fairy Soap de zwarte huidskleur er zo af zou kunnen wassen om weer mooi, schoon en wit (lees: blank) te worden. De blanke huidskleur staat in deze advertentie voor schoon, rein en mooi, terwijl de donkere huidskleur wordt bestempeld als vies, of lelijk en ongewenst.
Alles aan deze reclame drukt ongelijkheid uit. Het zwarte meisje ziet eruit alsof ze in armoede leeft en haar ouders geen goed stuk zeep kunnen betalen om haar mee te wassen. Haar kortgeknipte haartjes, haar vieze kleren, haar blote voetjes, in alles is zij de mindere van haar blanke leeftijdsgenootje. Er is absoluut geen sprake van een gelijkheid tussen blank en zwart.
Behalve Fairy Soap adverteerden ook andere zeepfabrikanten met dit soort advertenties. Pears’ Soap bijvoorbeeld, adverteerde met een zeep ‘improving the complexion‘. Dit kan gelezen worden als dat de zeep de teint of huidskleur verbetert, maar complexion kan ook aard, voorkomen en aanzien betekenen. Niet alleen je uiterlijk en je voorkomen zouden verbeterd worden door wit te zijn, maar zelfs je aard (je karakter en je persoonlijkheid).
Cook’s Lightning Soap heeft onderaan de prent het volgende rijmpje staan:
Five little nigger boys grinning in a row,
watch mummy Flannigan scrub Jim Crow.
Five little nigger boys screaming with delight,
‘Golly! Massa Cook’s Soap turns black white!’
Vrij vertaald staat er: Vijf kleine negerjongetjes staan grijnzend op een rij en kijken hoe mama Flannigan de kleine Jim Crow schoon schrobt. Vijf kleine negerjongetjes schreeuwen van plezier, ‘Jeetje, Cook’s zeep verandert zwart in wit!’
Niet alleen wordt in deze advertentie de zwarte huidskleur als vies bestempeld, het kind in de tobbe wordt aangeduid als Jim Crow. Jim Crow is in de negentiende eeuw het synoniem geworden voor de zwarte, Afro–Amerikaan.
Jim Crow is een typetje van een zwarte Amerikaanse slaaf, in 1828 neergezet in het lied Jump Jim Crow door de Amerikaanse entertainer Thomas Daddy Rice (1808–1860). Met gebrande kurk had hij zijn gezicht zwart geschminkt en hij had zijn lippen rood gekleurd (de bekende Blackface) en zo trad hij op zijn minstrel–shows. Dit waren populaire muzikale opvoeringen in Amerika in de negentiende eeuw, waarbij blanke mensen optraden met zwarte gezichtschmink op om de spot te drijven met Afro–Amerikanen. De zwarte Amerikaan werd voortdurend neergezet als een naïeve sukkel die de hele dag liedjes zong en gekke dansjes deed, terwijl de realiteit natuurlijk heel anders was. Let wel, de slavernij bestond nog in 1828.
De naam Jim Crow werd ook gebruikt om een reeks wetten aan te duiden waarin rassenwetten en –gebruiken tussen 1876 en 1965 werden opgesteld en uitgevoerd die de rassensegregatie in het zuiden van de Verenigde Staten in stand hielden.
Niet alleen afbeeldingen van kinderen werden gebruikt in racistische advertenties voor zeep. Ook volwassen mannen en vrouwen die elkaar wassen en elkaar de les lezen. De postkaart hieronder is een van de vele voorbeelden die een dergelijk tafereel laat zien. Deze advertentie–postkaart had als slogan ‘beat that if you can’ en zou daarmee onderstrepen dat de zeep een donkere huid wit kon wassen. Om over de andere betekenis van ‘beat that if you can’ nog maar te zwijgen.
Ook hier valt de ongelijkheid tussen de personen direct op. We zien een grotere rijke blanke heer, met een jasje, dasje en monocle die een zwarte man, die veel kleiner is afgebeeld waardoor hij een kind lijkt, bij haren vast heeft en zijn zwarte huidskleur van zijn gezicht af schrobt, en dat terwijl de zwarte man sullig en vriendelijk blijft lachen. De ongelijkheid spat er van af.
En dan deze… Deze Franse advertentie voor Dirt Off zou speciaal bedoeld zijn voor monteurs en andere werklieden die letterlijk hun handen vuil moesten maken door het werk dat ze deden. Hier zien we ook weer een persoon afgebeeld die niet alleen zwart is, maar is afgebeeld met de typische ‘blackface’ met rode lippen. Dit uiterlijk heeft niets te maken met het beroep dat de persoon doet, zoals vermeld wordt op de advertentie, of met het product waarvoor het bedoeld is. Het is puur racisme. En natuurlijk wordt ook hier de vieze zwarte huid weer wit gewassen. Er staat letterlijk: Le Savon Dirt Off me blanchit! En dit betekent: ‘De zeep Dirt Off om me te witten’.
En als je denkt dat het niet erger kan, wat dacht je van de volgende producten: The Newly Improved Nigger Boy Steel Wool Soap Pads, of de verpakte stukken zeep voor 5 cent die de naam Little Niggers draagt. Het N–woord is al vreselijk en denigrerend, maar let ook op de woorden: Little en Boy. De Afro–Amerikaanse mannen en vrouwen werden niet als volwaardig gezien of als zodanig meegeteld. Of ze nu jong of oud waren, Afro–Amerikaanse mannen werden gekleineerd, uitgemaakt voor het N–woord en ‘boy’ genoemd. Ze werden als minderwaardig bestempeld en zo aangesproken en aangeduid zowel in woord als in beeld. Ze werden bespot, kleiner gemaakt en minder van betekenis.
Hedendaagse reclames
We hebben ondertussen veel geleerd, maar het gaat helaas nog wel eens mis. Dove is een van de merken die de natuurlijke schoonheid van vrouwen wil benadrukken en een merk wil zijn voor alle vrouwen, van alle etniciteiten en alle maten en vormen. Dat is natuurlijk een prachtig streven, maar het is gek dat uitgerekend dit bedrijf de afgelopen jaren tot twee keer toe excuses heeft aangeboden na kritiek over discriminatie in advertenties.
In 2011 kwam Dove met een Visible Care body wash op de markt. Een zeep voor onder de douche die een droge, schilferige huid weer mooi, zacht en glad maakt. Niks mis mee. Er kwam alleen een hoop kritiek over de positionering van de modellen in deze advertentie.
De linkerkant laat een droge en gebarsten huid zien. Iets wat je als vrouw niet zou moeten willen. Hiervoor staat een vrouw met donkere huidskleur afgebeeld. De rechterkant toont de huid zoals die is na gebruik van de Visible Care body wash. Dit laat een mooie gladde huid zien. Hiervoor staat een blonde vrouw met een lichte huidskleur. Wat is gewenst en wat niet? Is het toeval? Je zou denken dat over ieder aspect van een campagne goed wordt nagedacht en wat voor boodschap die campagne bewust én onbewust overbrengt.
In oktober 2017 bood Dove opnieuw excuses aan na kritiek op een reclame voor een douchecrème/body wash. Bij deze reclame trekt een vrouw met een donkere huidskleur een bruin t–shirt uit, waarna een blanke vrouw verschijnt in een licht gekleurd t–shirt. Hier wordt volgens velen tenminste de suggestie gewekt alsof de douchecrème ook vrouwen met een donkere huidskleur weer schoon (blank/wit) kan wassen. Dit waren overigens niet de enige modellen. Er waren in deze reclame nog meer modellen met ander tinten huidskleur met bijpassende t–shirts aan.
Het was waarschijnlijk helemaal niet de intentie van de bedenkers van deze reclames om de indruk te wekken dat je een donkere huid weer ‘wit’ kunt wassen, zoals de zeep–advertenties uit de vorige eeuw en de eeuw daarvoor dat wel deden. Maar het getuigt ook niet van enig historisch besef, inzicht en een bewustzijn voor mogelijke discriminatie en racisme. Er lijkt op dit gebied nog niet veel te zijn veranderd.
Natuurlijk zijn er ook veel mensen die al deze kritiek overdreven vinden. Maar na het zien van alle voorgaande racistische afbeeldingen en advertenties, kunnen deze mensen misschien begrijpen waar deze kritiek vandaan komt. Dat vrouwen (en mannen) met een donkere huidskleur nog steeds worden bestempeld als iets wat niet mooi, of niet mooi genoeg, of zelfs niet gewenst is.
Op de fles body lotion van hetzelfde bedrijf staat geschreven ‘voor de normale tot donkere huid’. Het woord normaal staat kennelijk voor licht. De donkere huid valt kennelijk niet onder normaal en moet apart worden benoemd. Wat zou er niet normaal zijn aan een donkere huid? Is het hebben van een donkere huid wederom iets wat je niet zou moeten willen?
Het zijn deze kleine opmerkingen en onschuldig lijkende beelden, die laten zien dat racisme en discriminatie nog steeds onderdeel uitmaken van onze samenleving en dat dit heel erg diep zit. Veel mensen met een lichte huidskleur zijn zich hier helemaal niet van bewust. Ze merken het niet eens op en dat is op zich ook niet zo vreemd. Zij worden immers vrijwel nooit direct aangesproken op basis van hun huidskleur.
Als er iets is wat deze reclamecampagnes voor zeepproducten laten zien, is dat we kennelijk nog een lange weg te gaan hebben voordat er werkelijk sprake is van gelijkheid en gelijkwaardigheid tussen blank en zwart en alle kleuren die daar tussen in zitten. Wij gebruiken zeep allemaal om dezelfde redenen. Hierin is echt geen verschil.
Graag gedaan! Dank je wel voor je enthousiaste reactie.
Wat een top artikel! Ik zocht als autonoom beelden kunstenaar informatie omdat ik met zeep wil gaan vormgeven. En in het Nederlands Heel, heel erg bedankt!
Wat een fantastisch artikel! Indrukwekkend overzicht en onderzoek. Dankjewel en gefeliciteerd met dit boeiende overzicht. Ben zelf “savonnier” van opleiding en deze informatie is toch moeilijk bij elkaar te vinden. En dat allemaal in het Nederlands!